Ritselen
Het was een vast ritueel. ‘s Avonds. Op dat moment waarop de dag wordt verruild voor de nacht. Waarop silhouetten uit hun schuilplaatsen verschijnen. Ik ging altijd even uit het venster hangen op dat moment. Om de gebeurtenissen van de dag af te sluiten. Een paar teugen lucht binnen te halen. Maar vooral om zijn geritsel te kunnen horen. Eenzaam in zijn soort stond hij aan de overkant van de straat. Een zilverberk. Kalm en rijzig. Geduldig wachtte ik. Op een zucht wind. Dan gingen zijn blaadjes aan het ritselen. Een geluid dat me steevast in vervoering bracht en al het andere op stop zette. Had jij dat ook, als je uit je venster keek? Het gevoel dat alles even stopte, dat je even op adem kwam?
Op een ochtend stond ik mijn tanden te poetsen vooraleer ik naar mijn werk zou vertrekken. Een verontrustend geluid drong mijn oren binnen. Een machine? Een of andere motor? Er was iets aan de hand op straat. Ik ging kijken bij het venster. Tot mijn afgrijzen zag ik een man in de weer met een kettingzaag. De tanden van het ding houwden meedogenloos in de stam van de berk. Mijn maag kromp ineen. Ik stormde naar de voordeur. Mijn buurvrouw stond op haar dorpel met gekruiste armen. ‘Eindelijk worden we verlost van al die vuiligheid,’ zei ze, ‘die bladeren in de herfst, een ramp is het.’ Ik wist niet wat uit te brengen. De kettingzaag had zich in een mum van tijd tot in het midden van de stam gevreten. Zonder woorden vluchtte ik weer naar binnen. Ik zocht het nummer van de groendienst op. Hijgend deed ik mijn relaas. Er was maar één boom in deze straat. Nu werd die omgehakt. Hoe kon dat? ‘Ik kan niet verder zo. Hoor je dat? Ik kan niet leven zo.’ Ik schrok van de zinnen die ik tegen een wildvreemde uitbraakte. ‘Rustig maar,’ zei de vrouw aan de andere kant van de lijn. ‘Ik zoek voor u uit wat er aan de hand is.’
Met het neergaan van de berk was er ook iets in mij geknakt, Herman. Het knakken lag al een tijd op de loer. Hadden ze in jouw tijd al medische termen voor totale uitputting en een groeiend gevoel van wanhoop?
Het werd het begin van een lange quarantaine. Ik zou alle seizoenen zien passeren achter het venster. Niet vanachter dat ene venster vooraan. Voortaan zat ik ganse dagen aan de achterkant van het huis. Met uitzicht op een paar struiken. Geen van hen kon mij troosten met geruststellend geritsel.
De vrouw van de stad had nog teruggebeld. De bomen in de buurt moesten inderdaad verdwijnen. Iets met de heraanleg van de stoep. Maar er zou een andere boom komen. Dat was een belofte. Iets waar ik kon op rekenen.
Er kwam een andere boom. Het was geen zilverberk. Een kleine, tengere boom was het en hoewel het nog een jong exemplaar was, kon ik zo al zien dat hij klein zou blijven. Zijn takken kort en dichtbij de stam. Gedoemd tot een ingesnoerd bestaan. Ik kon me er niet toe brengen zijn gezelschap op te zoeken.
Er passeerden zestien seizoenen. Zestien seizoenen die ons brengen tot vandaag. Opnieuw in quarantaine maar een andere van aard. De wereld is opgesloten. Ontdaan. Tot een halt gekomen. Maar niet ik. Ik voel mij niet opgesloten. Mijn stilstand van toen bleek het begin van een nieuw pad. Ik ben mijn hart gevolgd, Herman. Vandaag voel ik mij vrijer dan ooit.
En kijk. Opnieuw zoek ik mijn venster aan de straatkant op. Die boom aan de overkant weet mij nu toch te charmeren. Hij is klein en zal dat altijd blijven. Zijn takken strekken zich niet zijdelings uit, ze reiken voorzichtig naar boven. Maar ‘s avonds als het donker wordt, wanneer de silhouetten verschijnen, dan gebeurt het wel eens dat er een zachte wind opsteekt en dat zijn bladeren zachtjes ritselen. Ik moet er mijn oren voor spitsen, Herman, zo zachtjes klinkt het. Maar toch brengt die kleine boom met zijn subtiele geritsel beroering in mijn hart.
Verschenen op het webplatform van het Huis van Herman Teirlinck op 5 mei 2020